Overslaan en naar de inhoud gaan

Constantia Rubens

Naar mijn komst in de wereld werd reikhalzend uitgekeken, want zonder mijn aanwezigheid kon de erfenis niet worden verdeeld. En die erfenis was groot, al maakte ik ieders aandeel ook weer kleiner.

Hij heeft mij nooit gezien

Er bestaat geen portret van mij. Dat zag ik als kind. Van mijn grote halfbroers Albert en Nicolaas, van mijn zussen en broers Clara-Johanna, Frans, Isabella-Helena en Peter Paul zijn er prachtige portretten, allemaal gemaakt door onze vader Rubens. Mij heeft hij nooit gezien. Geen meesterhand heeft mijn kindergezicht vereeuwigd met enkele soepele trekken.  En mijn moeder trouwde opnieuw, met meneer van Bergeyck, en kreeg een nieuw gezin. Ik viel tussen twee stoelen.

 

Een eigen thuis

Sinds mijn elfde woon ik in de abdij van ter Kameren, nabij Brussel. Ja, ik ben heel jong ingetreden. Om een eigen thuis te hebben. Ik ging hier naar school en wilde hier blijven. Mijn moeder vond het een goede keuze, iedereen eigenlijk. Ik heb een gelofte van armoede afgelegd; dan is het niet meer zo erg, dat er geen portret van me bestaat. Albert en moeder kwamen me soms bezoeken.

Wij leven hier met ruim dertig zusters. We staan vroeg op, we zingen en bidden in het koor, op gewone dagen krijgen we twee maaltijden per dag, steeds zonder vlees, op vastendagen één maaltijd. In de winter mogen we een bontmantel dragen, Goddank, want het kan hier zo koud zijn.

Onze nieuwe abdis doet haar best om onze financiën te verbeteren, de oorlog brengt de abdij aan de rand van het bankroet. Toen zij verkozen werd, was ook ik kandidaat, maar Claire Schetz had al een reputatie als econome. Haar strenge beleid zou ik niet kunnen voeren, ze bespaart op alles. Ze moet haar dagen doorbrengen tussen kasboeken, in briefwisselingen, vergaderingen en processen, in gesprekken met pachters van wie de oogst door soldaten vertrappeld is. Ze leidt het leven van mijn halfbroers.

 

Het eerste teken van ellende

Tien jaar geleden, op een mooie zomerdag in juni 1673, zagen we het eerste teken van ellende. We hoorden geschal van bazuinen en tromgeroffel, het gedaver  van paardenhoeven, klapperende vaandels. Het leek alsof de wereld verging, hier in ons rustige Zoniënwoud. We spoedden ons naar de poort. Rijen en rijen musketiers in rode mantels draafden voorbij. En toen zagen we hem, de koning van Frankrijk, Lodewijk, de veertiende van die naam. Hij liet zijn paard voor ons steigeren en nam hoffelijk zijn hoed met witte pluimen voor ons af: wij allen maakten een diepe revérence. Achter hem kwam een schitterend  gevolg van prinsen en hertogen, en daarna soldaten. Ze waren onderweg naar Maastricht. Voor een veldslag. En van de ene veldslag komt de andere, dat weten wij in Brussel maar al te goed.

 

De herinnering van de warme kleuren

Oorlogen duren zo lang. Ze vallen stil in de winter, maar dan hebben we andere problemen. Toch kijk ik uit naar de feestdag van de heilige bisschop die hier als kluizenaar heeft geleefd, heel lang geleden. 19 februari. Ondanks de koude vieren we dan Bonifatius van Brussel, en dragen op onze schouders zijn reliekschrijn naar de plaats waar zijn hutje stond. De omwonenden vieren met ons mee. Dan ben ik blij. En vaak put ik kracht uit het lijden dat een andere heilige van onze abdij, Aleidis van Schaarbeek, moedig verdroeg. Eeuwen geleden. Zij werd blind. Ook als ik blind werd, zou ik me de warme kleuren van sommige schilderijen nog herinneren, de kleuren van de liefdevolle kinderportretten die ik zag in het huis van mijn moeder. Maar de details ben ik vergeten. 

Schrijf je in op de nieuwsbrief